maandag 27 april 2009

KINDERARBEID IN VRIJHEID 1 mei 2009

Een waar gebeurd verhaal

Rotterdam, Spangen, eind jaren vijftig.
Bij het wakker worden staat mijn besluit vast. Het is vandaag 1 mei en ik ga niet naar school. Ik ga een daad stellen.
Klasgenoot Pietje Dunk heeft een proletarisch netwerk, hij kent de schillenboer. Op de Dag van de Arbeid verklaren wij ons solidair met het schillenproletariaat.
Op weg naar school zal het trotse werkpaard met schillenwagen ons onderscheppen. Pietje heeft een goed geheim gehouden (dit alles speelt zich af tijdens de Koude Oorlog) afspraak gemaakt met Jannes, de schillenboer (een op zoek naar passende arbeid in Rotterdam neergestreken Drent, ingeburgerd zonder cursus, Rotterdams heeft hij geleerd op de dan nog lege straat).
Vandaag geen geschiedvervalsing (over onze kolonialistische zeehelden) en aardrijkskundige verdichtsels over het romantische en pure turfstekerleven, van meester Van den Bogaard, maar de ware werkelijkheid van het schillenboerenbestaan aan de rafelrand van de grote stad.

Van Spangen gaat het naar Crooswijk en het oude noorden; drie vrije arbeiders, met oude Jannes op de bok en twee jonge revolutionairen in de laadkar.
Rotterdam jaren vijftig, tussen een volk van verstedelijkte aardappeleters dat toen nog de eigen piepers jaste. Nog te traag voor fast food maar al wel de trekschuit voorbij en te snel voor het jaagpad. Nu zie je daar rond verkiezingstijd iemand op een lullig namaakzeepkistje klimmen voor een ledig toespraakje tot volgegeten pasta-met-pesto-vreters.



Een onbeschrijflijke dag, de eerste mei, ruim een halve eeuw geleden. Een zegetocht van een driekoppige vertegenwoordiging van de werkende klasse.
Het historisch-materialistische gehalte van deze daad is me tot de dag van vandaag onduidelijk gebleven; Marx en Engels geven nog steeds geen uitsluitsel. Maar wat een statement, zoals dat tegenwoordig heet. 
De school vraagt om een verklaring van mijn afwezigheid (spijbelen was toen nog geen gewoonte maar een zeldzame daad van verzet). Mijn vader, verklaard communist, zal mijn absentie met een briefje beargumenteren. Wat hij precies heeft geschreven heb ik nooit geweten: 1 mei vrij? ‘Mijn zoon heeft de Dag van de Arbeid passend doorgebracht.’? Zoiets, vermoed ik. Ik ben ervan overtuigd dat het Hoofd der School diep respect moet hebben gevoeld voor mijn toch ongebruikelijke daad, voor een statement van heb ik jou daar.

Koninginnedag na het aubadezingen bij een Orangistisch Arnhems café de stad ontvlucht. Weg van de bourgeoisie die schaamteloos haar overconsumptie, ook in tijden van zogenaamde crisis, etaleert en te gelde maakt op zogenoemde ‘vrijmarkten’. Hierbij gaat het niet om massaal betaalde seks, maar om de uitwassen van het kapitalisme, waarbij werkelijk alles te koop is.
Twee jaar geleden maakte onze eeuwige kroonprins nog melding van ‘consuminderen’, waarbij hij het volk links inhaalde.

Vandaag, 1 mei 2009, sta ik nog eens stil bij die gedenkwaardige dag, een halve eeuw geleden. Una giornata particulare. Piet (Pietje) Dunk heeft zijn schaapjes al heel lang op het droge en baadt als een Dagobert Duck in het ‘slijk der aarde’ op zijn Spaanse haciënda.
Jannes en zijn werkpaard rusten al jaren in een sober graf na een werkzaam leven, voor altijd bevrijd van de schillen.
Ik wens ieder een Dag van passende Arbeid, te verrichten in Vrijheid.

De namen in dit verhaal zijn niet gefingeerd. Alles is hier zoals het was. De werkelijkheid is geen geweld aangedaan. Voor zover er van geweld sprake is, was dat er al.

Rob

zondag 26 april 2009

DE SCHOLIER IN DE KOORZANGER EN ANDER LEERZAAMS

Wanneer de scholieren hun vakantie beginnen eindigt mijn maandagkoor prompt met zingen. Waarom is me een raadsel. Omdat ik de mensen met wie ik leef probeer te begrijpen zoek ik hiervoor een verklaring, bijvoorbeeld een historische. 
Een sluitende vind ik nog niet, maar het begint geloof ik bij de Napoleontische kalender uit 1805. Van belang is vervolgens dat Sam van Houten in 1874 een wettelijk einde maakt aan de kinderarbeid. Zo ontstaan de hangjongeren zonder buitenfabriekse opvang. Om daar paal en perk aan te stellen is in 1969 (40 jaar geleden alweer)de Leerplicht ingevoerd, waarna vele scholen bloeien en ruimte scheppen voor koorrepetities.

Xing sopranen als cliff-hangers

In mijn bewuste koor is het aantal bijna of reeds pensioengerechtigden beduidend groter dan het potentieel aan leerplichtigen. Wel zijn wij allen schoolgaande, met fiets of auto. 
Zijn wij zangers ook scholieren, die zich periodiek moeten onthouden van het leerproces?
Zijn ook wij het leren af en toe zo moe dat onze stemmen aan staken toe zijn, zo vraag ik me in gemoede af, om toch nog een minimum aan logica te kunnen ontwaren bij die verplichte vrijheid? Moeten wij ook leren een tijdje de samenzang voor onszelf te houden?

Allereerst: wat valt er te leren?
Daarover bestaan verschillende opvattingen en scholen met als radicale uitersten:
1. De Nihilisten. Wat valt er volgens hen te leren? Niets.



2. De Tuttisten, wier antwoord op die leervraag luidt: alles.

Verwant aan de Nihilisten, maar minder zwaar is de school die leert dat zangers als zodanig moeten ‘leren leven van de lucht’. Nu gaat dat niet vanzelf, in tegendeel, het is lang en hard werken, dat weten de Luchtigen maar al te goed. Het vraagt een lange adem.
In deze hoek vinden we ook de ‘Stroomgangers’, met als credo: laat je meevoeren in een voortdurende stroom. De kunst daarbij is de richting van de stroom te ontdekken. Ook dat kan jaren duren. En dan zijn er nog de Zenzangers, die menen dat het enige wat er te leren valt is: alles afleren.
Volgens de meeste scholen valt er veel te leren, waarbij accenten en prioriteiten nogal kunnen verschillen. De laatste jaren maken vooral de Sopranofoben school, zij leren sopranen uit de weg te gaan. Het gaat hier overwegend om mannen, hoewel er ook de Alternatieven zijn die we bijna uitsluitend vinden onder lager gevooisde vrouwen.

Wat valt er te vrezen van sopranen? Veel, merk ik om mij heen.
Nu heb ik sopranen onder mijn beste vriendinnen, maar ook sopranofoben onder mijn beste vrienden. Op mijn verjaardag nodig ik ze altijd apart uit. Ik vrees sopraan noch sopranofoob, maar wel conflicten.
Ik ken medekoorleden die een soort spamfilter hanteren tegen sopraangeluiden. Dat is niet alleen oneerbiedig, maar ook ronduit schaamteloos. Maar er is natuurlijk wel wat voor te zeggen.

Oef. Nu ga ik me op glad ijs begeven. Bassen en tenoren, ik heb ze zonder schroom beschreven en als columnist vrees ik zeker ook de alt niet. Maar sopranen? That’s different cook.
Denkend aan sopranen zie ik angstaanjagende vooruitgeschoven cohorts, snerpend door de ether gaan. Ik ga ze niet uit de weg, maar maak mijn columnistenborst wel nat, het klamme zweet breekt mij nu al uit. Bloedspannend. Een sopraancolumn. Hij komt eraan.

Als dit geen echte cliffhanger is.
Overigens wel eens een sopraan aan een klif zien hangen?
Inzendingen graag voor 11 mei aan de redactie, graag met foto.

Volgende keer: de ware aard van de sopraan.


woensdag 8 april 2009

KNOTSHOCKEY VOOR KNARREN EN NARREN

‘Voor 55-plussers die in groepsverband willen sporten is er naast minivoetbal en jeu de boules nu ook knotshockey, floorball en dynamic-tennis. De vergrijzende samenleving vraagt om actie.’ Zo meldt Poul Annema in de Volkskrant van dinsdag 7 april.

Knotshockey, niet alleen voor ouderen

Waarom windt deze tekst mij zo op? Welnu: knotshockey is een vorm van hockey waarbij er alles aan wordt gedaan om ongeschonden de wedstrijd door te komen: de hockeystick (knots) is licht en de bal zacht. De grondlegger van het knotshockey, zo lees ik nog, is Piet Steenmeijer van de Apeldoornse hockeyclub Ares. Steenmeijer: ‘De gemiddelde leeftijd bij Ares is 74 jaar’.
Wat is hier zo opwindend aan, althans voor mij?

Een duik in de indrukwekkende geschiedenis van mijn sportcarrière.
In de straat waarin ik opgroeide, woonde, leefde en vooral ook sportte, in het Rotterdamse Spangen, op een steenworp afstand van de prachtclub Sparta, een ‘omnisportvereniging’ (mijn spellingcorrector suggereert ‘onminsportvereniging’) met voetbal, honkbal en cricket, bestond er geen hockey. Niet gehinderd door al te veel automobielen hing ik er de ware omnisporter uit, trapte, gooide en sloeg harde en zachte ballen, in eigen en andermans doel, ruiten van kleine middenstanders en particulieren, in en uit, van en naar honken, maar niets ervan had maar iets van doen met hockey. 
Het waren de jaren van vijftig (van De Avonden van Van ’t Reve), van wederopbouw en de opbouw van mijzelf, inclusief de sporter in mij.
Een nieuwe tijd brak aan met mijn emigratie, in 1960, op het breukvlak van twee markante decennia, naar het voorname Den Haag. Een wereld van verschil, een cultuurschok. Schokkend was ook mijn kennismaking met hockey. Op de middelbare school in de Hofstad bleek deze sport (of is het slechts spel?) een standaardonderdeel van de gymles. Ook ik moest eraan geloven. Met Darwin in gedachte hield ik mij voor dat mijn zich vormende identiteit tijdens deze jaren van opgroeiende puber er een moest zijn van haaks in het leven staan. De houding van de ware homo erecticus, op weg naar zijn vervolmaking.
Bij het gymmen in Rotterdam leerden wij jongelingen vooral de rug te rechten, als heipalen. Hoe anders bleek de Haagse aanpak.
Gebogen dreven mijn Haagse klasgenoten met harde hockeystick de bal naar het vijandelijke doel. Als de dag van gisteren herinner ik me mijn eerste actie. Nog niet ingeburgerd en geïntegreerd in de nieuwe samenleving kon ik eenvoudigweg mijn cultuur van herkomst niet verloochenen. Met rechte Rotterdamse rug naderde ik mijn buigende tegenstanders, de bal tussen ons, haalde uit en raakte behalve de bal de al sterk gebogen jonge Hagenees, die met een korte val ter aarde stortte.
De gruwelijke afloop zal ik u besparen, maar duidelijk zal zijn dat mijn ultrakorte hockeycarrière hiermee meteen ten einde liep.

Ik kon mij nu gaan uitleven in zitvoetbal, de belangrijkste binnensport bij onze gymles. Ook typisch Haags geloof ik. Hier glorieerde ik. Hier kon ik mijn tactische inzichten met mijn verfijnde techniek uiten door splijtende passes en strakke schoten tegen een liggende gymbank, dat heerlijk brede doel van de tegenstander dat ik vaak en gelukzalig trof. Ware dit een Olympische sport geweest, dan had ik het ver geschopt.
En dan was er nog honkbal. Aan slag gaf ik hem ook aardig van jetje, de achtervanger had niet voor niets zo’n muilkorf aan, die hield zich dus wel gedeisd als ik de knuppel hanteerde. Wanneer mijn ploeg niet aan slag was, nam ik steevast (en vergaand immobiel) de positie in van ‘verre velder’. Een enkele keer kwam een vergeslagen bal wel eens mijn kant uit, maar ik leerde al snel het spel te spelen van de goedwillende die deze bal echt niet meer kan halen.
Dat spel speel ik nog steeds, met overtuiging, hoewel een enkeling het wel doorziet. Sommigen herkennen mij meteen in die rol. Ik ben die rol.

Soms droom ik nog van die ene hockeyklap. Daarin verschijnt me een oude Hagenees, met een litteken boven het oog. ‘Waarom?’, vraagt zijn blik.
Mijn hockeycarrière was kort, krachtig en dramatisch, maar ook te abrupt afgebroken. Daarom dan ook nog niet af. Het moment lijkt aangebroken een waardig, waarachtig en waar afscheid te nemen van mijn hockeybestaan. Met knotshockey.
‘Knotshockey is een vorm van hockey waarbij er alles aan wordt gedaan om ongeschonden de wedstrijd door te komen: de hockeystick (knots) is licht en de bal zacht.’
Ongeschonden, niet alleen ik zelf (qua lijf en geweten), maar ook mijn tegenstander, al of niet gebogen over die zachte bal.
Wie weet word ik wel knotsknetterhockeygek en maak ik, na bijna een halve eeuw, een doorstart in deze zo wonderlijke sport.

Kampong-tenue, verkrijgbaar in Utrecht.

‘Informatie over PLUS-sport in Utrecht is via de e-mail verkrijgbaar bij 
Manager.hockey@kampong.nl .’ Kampong, daar heb ik wel eens van gehoord. Iets koloniaals, met veel buigingen, chique maar toch netjes.
Een Apeldoornse koorgenoot en mede(soms contra-)bas zal ik wijzen op hockeyclub Ares in zijn woonplaats. ‘De gemiddelde leeftijd bij Ares is 74 jaar.’
Hij zal er zich eeuwig jong voelen, met lichte knots.

 


 

dinsdag 7 april 2009

BASSENSPASME IN PASSIETIJD

Over muzikale hoogten en diepten

Kunnen we over bassen slechts spreken in termen van muzikale bodemgesteldheid, tenoren laten zich goed beschrijven als torenhanen, hoog verheven boven het gebimbam der bassen en andere grondtroepen. Wel eens een torenhaan horen zingen? Het zou zo maar ineens kunnen. Als tenor. Als in de animaties van een Monty Pythonfilm, zoals de ‘Meaning of Life’, zoals de vissen in a ‘Fish called Wanda’.


Niets dierlijks is de tenorenhaan vreemd.
Het zijn allemaal solisten, tenoren, die alleen maar gelijktijdig zingen om hun solo uit te vergroten. Mannen die een hoge keel opzetten. Hoog van de toren blazen, de kippen van stok jagen, in winter- en zomertijd de niet zo matineuze mens de stuipen op het lijf jagen, haantjes de voorste en de eerste.

Dat lage stemmen op mannelijkheid duiden is een fabeltje dat voortspruit uit onderbuikgevoelens. Hoe mannelijk is het dieptreurige diepe ‘boe’ van de koe? Is het hoge kukeleku van de haan niet bij uitstek de verklanking van het mannelijke? Is zijn hoogste woord niet hét kenmerk van de macho? Helden zijn nimmer bassen, echte helden zijn tenor en zetten de toon, is een tenor daar immers niet voor? In weerwil van wat Herman van Veen zingt – ‘echte helden getuigen zelden’ – getuigen tenoren van hun heroïsche hoogtepunten.

Een enkele – meestal experimentele – componist durft het aan de bassen een stuwende(!, ja, u leest het goed) rol te bedelen. Zoals Wilbert Friederichs in zijn fabelachtige ‘Brother in me’, waarover ik eerder schreef.
Een doorgaans – ook in de Bas – gelovige, milde dirigente kon onlangs haar wanhoop niet verbergen en stiet bij een erbarmelijke timing der bassen een krachtterm uit. Vanachter de haag harer tanden klonk het: ‘bassenspasme’! Dan was het wel echt erbarmelijk. ‘Erbarme Dich, Diri’! 

Intussen in de sportschool
Altijd klinkt er muziek in het Heiligdom der Fitten, maar passiemuziek? Ho maar. Waarom ook? Hier beult de mens zich af en legt zichzelf het lijden op. Hier lijkt de rebelse rabbi uit het Roomse Rijk geen boodschap aan te hebben, maar misschien duikt er weer een vooralsnog onbekende evangelist op die getuigt van de sportieve prestaties van de bekende Nazarener, de Maradonna of Cruijff van het jaar 37 en ook toen al zo aanbeden, terwijl hij toch – voor zover wij weten dan – nooit de sterren van de hemel speelde.
Een heidens liedje dan, een soort Jingle Bells van Pasen, iets over de paashaas?
Uit de boxen klinkt luid de strakke indringende stem van Grace Slick van het legendarische Jefferson Airplane uit de jaren zestig. Met een stem als een streep als die van Sinead O’Connor, maar dan een toontje lager, bezingt ze het aanbiddelijke witte konijn van Alice in Wonderland. ‘White rabbit’, in het wonderlandschap van fitnessland. 

Muziek is een wonderland, een gedoogzone voor schlemielen als bassen, kraaiende tenoren, pronte sopranen en de oudere alt.

Hartelijke groet van de Spotvogel.