vrijdag 27 maart 2009

De bas in de tenor


Onlangs kenschetste ik bassen als de goeiige schlemielen van een koor. Redelijk betrouwbaar, niet echt overbodig, maar sterk geneigd tot nuanceloze zompigheid en ik uitte mijn twijfels of deze menssoort als zodanig wel onder de noemer muziek valt.

Kritisch dus, maar ook wel mild, want het raakte direct aan mijn gevoel van eigenwaarde.
Ik meende ‘de bas’ wel uitputtend te hebben beschreven – veel meer valt er immers niet te melden van een bodem dan iets over stevigte, hardheidsgraad, draagkracht en het vermogen tot vochtopname en –afscheiding. Afgezien van vulkanisme en verzakkingen is een bodem nogal onbeweeglijk. Het ware leven, alles wat bloeit en boeit is wat zich daarop beweegt, daar doen de bassen als bodem verder niet aan mee. En dat beseffen ze. Als compensatie uiten ze soms, als poging zich toch nog ergens van te onderscheiden, een dommig gebrom onder het mom: oh oh oh wat zing ik laag, ik haal de tonen diep van onderen uit mijn maag.

Genoeg, zand erover, dacht ik en nam me voor eens in geuren en kleuren de prompte sopranen, volle alten en vooral de hanen onder de zangers te beschrijven: de tenoren. De mannen die de hoofdmelodie zingen, de aandacht trekken en op zich gevestigd houden. Hoor, hoor, de tenor! Daar komt men toch voor.

Zo nam ik me tijdens de repetitie voor eens goed het tenorengedrag te observeren. Het was hun beurt, ik spitste de oren en scherpte de blik.
Het koor oefende ‘Brother in me’, de ingenieuze collage van gospelfragmenten van componist, arrangeur en tekstschrijver Wilbert Friederichs. Mijn zintuigen waren klaar voor de Pavarottis, de uithalen, hemelgeschreeuw, vocale loopings, zingende straaljagers, ijle hoogten, achtbanen, octaafspringers, kortom de top van wat de man qua stem zoal vermag.
En natuurlijk voor ijdel uiterlijk vertoon: het pronken van geprononceerde adamsappels, de oogopslag der verhevenen, diepzinnig gefrons, gestrekte torso’s.

Ik bereidde me voor op hun lancering met de strofe ‘Jesus found a brother in me’, maar het spektakel bleef vooralsnog uit. Was dit nu waar ik op wachtte?


Het was ‘de bas in de tenor’ die we hoorden, zo merkte onze Diri op? Bas in de tenor? Zoiets als de drank in de man? De baard in de keel? Het kind in de mens? Het beest in ons? De vlinder in de buik? De baas in de hond? Of is het dat we allen wel iets van de ander in ons hebben, zoals in een goede man ook een boef en een vrouw huist? Ik herinner me nog dat ik meende te snappen wat ze bedoelde, onze Diri, maar alle begrip lijkt helemaal verloren gegaan. Ik denk wel vaker dat ik iets begrijp, maar blijk even vaak onmachtig iets daarvan over te brengen.

Op hun cd ‘In the Whyland’ nemen Friederichs en zijn medebroeders van het mannenkwartet MezzoMacho bij ‘Brother in me’ elkaars stemmen over. Bas, baritonnen en tenor wisselen beurtelings van toonhoogte. De bas zingt vanuit de tenor in zichzelf, de tenor komt uit voor de bariton in zichzelf, ieder haalt alle stemmen uit de kast. Moeten wij daar als koor nu ook aan beginnen? Is dat de bedoeling? Wordt dat geen ongebreidelde brei? Of is het een onvermijdelijke stap naar een klare verklanking, een wet van de koorpedagogiek?

Wat heb ik nog veel te leren. Zoals te swingen als ik stil sta en dat ik stil moet staan als ik swing en dat ik niet lichtvaardig moet heenstappen over de wet van de zwaartekracht en dat ik vooral bij ‘Brother in me’ op mijn tellen moet passen. Volgens sommigen is het allemaal zo gemakkelijk: laat je gewoon meevoeren in een stroom waarbij je er op moet vertrouwen dat die er onophoudelijk is. Maar ja, de stroom die ik zie slingert nogal. Ik ben zo’n meanderende vocalist. Ik ben net een mens.

Nog even dit. Iemand wees mij erop dat ik weliswaar terecht opmerkte dat ‘I feel like’ zowel ‘Ik voel me zoals’ als ‘Ik heb zin an’ betekent, maar dat ‘Sometimes I feel like a motherless child’ niet betekent dat er een pedofiele kannibaal in het spel is met een voorkeur voor kinderen zonder moeder. Waarvan acte.