donderdag 24 september 2009

Rob Vlasblom columnist in tijdschrift Zing

De columns van Rob Vlasblom blijken van zo bijzondere kwaliteit, dat hij vanaf de zomer 2009 te vinden is in het muziektijdschrift Zing.
Het blad is in de tijdschriftenwinkel te vinden maar ook te bestellen via internet.


Op deze weblog zullen zijn columns nu wat sporadischer verschijnen; de columns die in Zing worden afgedrukt zullen niet hier verschijnen om auteursrechtelijke redenen.

Uw weblogmaster: Wietze Landman

zaterdag 27 juni 2009

KLEDINGADVIES

Mijn treinkrant Metro(1) zet me op het rechte spoor van de Partij tegen het Kwaad; de mens moet soms rechtlijnig zijn om vooruit te komen.
Citaat: ‘De SGP in Rhenen wil voorkomen dat de Naturisten Federatie Nederland (NFN) een ledenvergadering houdt in Ouwehands Dierenpark. Daarmee bestrijdt de partij het kwaad, vindt fractievoorzitter Piet van Leeuwen.’
‘Wat heeft u tegen naaktloperij?’, vraagt Metro hem.
Piet van leeuwen: ‘In de bijbel staat dat na de zondeval van Adam en Eva in het paradijs de mensen kleren verstrekt kregen.’
‘Verstrekt?’, vraagt Metro.
Piet: ‘Ja, de here God heeft dierenvellen uitgedeeld zodat mensen hun schaamte konden bedekken. Dat we kleren dragen is dus niet voor niks. In onze beginselen staat dat we het kwaad bestrijden. Daar is dit een voorbeeld van.’
Metro: ‘Wat voor kwaad richten vergaderende naturisten aan?’
Piet: ‘Aan deze mensen hebben we geen hekel, wel aan hun doen en laten.’
Slotvraag Metro: ‘Is naakt douchen ook kwalijk?’
Piet, met de verlossende woorden: ‘Nee, want wil je schoon worden, dan zul je toch je kleren uit moeten doen. Nee, de bijbel zegt er niks over – er was toen nog geen douche.’


Aldus door Piet van Leeuwen ter hoogte van Breukelen aan het denken gezet, vervolgde ik mijn reis naar Sodom en Gomorra aan Amstel en IJ, zonder wisselstoringen, draadbreuken en andere hindernissen naar kleine en grotere doelen.
Gehuld in een dierenvel, verstrekt door de here.
Geen snelle merkkleding, geen scherpe snit, maar ja, een gegeven paard …
Om mij heen veel Björn Borg, shirts van Hugo Boss, de nieuwe zomercollectie van de familie Brennikmeijer, Levi’s rafelranden (2) en een vermoeden van Sloggy.(3)
Als in een droom waarin je je bloot weet wist ik ineens de blikken van mijn medereizigers op me gericht. Ik voelde me naakt in mijn dierenvel, van diepe schaamte vervuld. ‘Waar heb je dat in godesnaam aangeschaft’, vroeg een van hen.
‘De here’, stamelde ik.
De here. Jawel. Geen topsporter of popster, geen naar de VS vertrokken Beijerse emigrant2, misschien wel de eerste leernicht, maar met een underscore op de lijst van Brigitte Bardot en Marianne Thieme.

‘De here’? Er bleek in het geheel nu geen spot in de blikken van mijn vragende medereizigers. Zijt gij soms zoekenden, vroeg ik hen?
Zonder het antwoord af te wachten verklaarde ik me, vol trots nu, nader.
‘Ja, de here. Schepper van de eerste kledinglijn.’

In mijn dierenvel bewoog ik me kort daarna door de PC Hooftstraat, onopvallend, langs modieuze kringloopwinkels van de keten van de here.
Als een teken waren op een blinde muur in deze chique Amsterdamse winkelstraat de eenvoudige woorden geschilderd: ‘De here was here.’
Referenties:
1. Een minuutje… Piet van Leeuwen, SGP Rhenen. Metro, dinsdag 23 juni 2009, p. 2.
2. Spijkerkledinguitvinder Levi Straus streek midden 19de eeuw uit Beijeren neer in de VS. Lederhosen raakte hij er aan de straatstenen niet kwijt, maar zijn nazaten timmeren er nu wel aardig aan de weg, met kleding zo uniform als de dierenvellen uit de Oertijd.
3. Sloggy. Ik mis de reusachtige billboards van Sloggy. De invloed van Piet van Leeuwen? Het blijkt een preventieve ingreep van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Menig verkeersdeelnemer werd er door afgeleid en raakte van het rechte pad.





zondag 21 juni 2009

SOPRANEN, DEEL 1, VOLGENS HET OUDE TESTAMENT

GENESIS, GEENSZINS ZONDER SOPRANEN

In den beginne was de aarde woest en ledig. Toen waren daar ineens de sopranen en was het met de ledigheid snel gedaan. De woestheid bleef, maar nu als klank. In de muziek der sferen was in enen een groot familieblik – zoals we die wel in een Turkse supermarkt aantreffen – hooggevooisde vrouwen opengetrokken. De schepping der sopranen had zich voltrokken als een oerknal. Hun ontstaan verenigt vele theorieën.

Er is de oude opvatting dat zij zijn geschapen uit de gekneusde rib van een bas of tenor. Maar gelooft een weldenkend mens werkelijk dat dit hooggestemde damesleger geboortig is uit de kneusjes der schepping? Kent u een man die zo’n bevalling zou doorstaan? Al was de Grote Verloskundige dan ook almachtig, dit zou hem toch volstrekt ongeloofwaardig maken.

Aannemelijker is dat Adam een sopraan was. Eén grote gevulde borstkas, een gul gemoed, één vat vol adem.
In den beginne waren er de sopranen. De schepper beluisterde hen en hoorde dat het goed was en noemde hetgeen zij zongen ‘melodie’.
Uit hun volle ademtocht ontstonden de alten, tenoren en bassen, als versieringen en bijgeluiden, misbaar, maar wel aardig ter opluistering.


Sopranen hebben de air van een koningin, maar zoals bijen en naties doorgaans volstaan met één vorstin, zijn zij altijd met velen. Heel velen. Overdonderend velen. De eeuwige vraag, die we in aloude zanggeschriften reeds tegenkomen, waarom in gemengde koren de mannen zo’n kleine minderheid vormen is eenvoudig en kort te beantwoorden: sopranen. Het bestaan van mannenkoren te verklaren uit de behoefte van ‘jongens onder elkaar’ is natuurlijk een zwakke poging om de werkelijkheid te verhullen. Waar mannen de alten nog wel kunnen velen in hun nabijheid, als groep doorgaans klein en qua stem nabijer, is het geweld der sopranen hen teveel.
Mijn vakblad Zing Magazine las op internet hierover een aardige analyse van een onbekende auteur (Oud Testamentisch?), gepubliceerd in het zomernummer van dit jaar.1 Een citaat hieruit: ‘De sopranen zijn degenen die het hoogst zingen, en daarom denken ze dat de wereld van hen is.’ In hun Hooglied zien en zingen zij neer op alles wat de schepper onder hen heeft gesteld. Voor hun meerdere eer en glorie zijn er allereerst de alten. Zing Magazine: ‘Voor sopranen zijn alten wat de tweede violen in een orkest zijn voor de eerste violen – leuk voor de samenklank, maar eigenlijk overbodig.’ Interessant is de verhouding tot de tenoren. ‘Tenoren daarentegen kunnen altijd van pas komen. Niet alleen vanwege de flirtmogelijkheden (iedereen weet dat sopranen nooit met bassen flirten); sopranen zingen graag duetten met tenoren omdat die ergens onderin het sopraanbereik hun best staan te doen, terwijl de sopranen in de stratosfeer de show stelen.’ ‘Bassen zijn uitschot: ze zingen te hard, vinden sopranen.’
Als dit geen schoolvoorbeeld van Freudiaanse projectie is …
Nog een citaat: ‘De sopranen leven in een parallel heelal dat de bassen ver boven de pet gaat. Ze snappen niet waarom iemand überhaupt zo hoog wil zingen en bereid is zo uit de bocht te vliegen als het fout gaat.’
Het geweld der sopranen roept, zoals het met geweld nu eenmaal gaat in het Oude Testament (de vredesbeweging stelde nog niet veel voor) volop tegengeweld op. En eerlijk gezegd, als ik de sopranen op volle oorlogssterkte hoor, klinken in mij de woorden: ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij.’ Als bas, dus antiheld op sokken, kies ik de veilige weg van meezingen of het maken van bescheiden decoratieve omtrekkende stembewegingen. De tenoren ontlenen hun twijfelachtige status aan hun schaarsheid (die bepaalt nu eenmaal de economische waarde) en het aanschurken tegen de femmes fatales die de sopranen uithangen. Citaat: ‘… wie anders kan de sopranen aan het zwijmelen brengen.?’ Bassen verschuilen zich achter onbegrip.
Ook de alten hebben zo hun strategie om het sopranengeweld enigszins in toom te houden. Zing Magazine: ‘Stiekem vinden alten het leuk om samen te spannen tegen de sopranen, zodat die vals lijken te zingen.’

Zo bezien maken de sopranen het domein van de zang tot een Oud-Testamentisch slagveld: met de Vrouwe der Vrouwscharen. Met complotten om hun valsheid hoorbaar te maken, en mannenzangers die langs genadeloze soprano-feministische meetlatten worden gezet.

Niet in de laatste plaats voor mijn eigen veiligheid zal ik in deel II een verzoenende, vreedzame toon aanslaan.
Sopranen, deel II, een Nieuwer Testament, valt ruim voor 25 december te verwachten.

Literatuurverwijzingen:
1. ‘Stemgedrag’. Tekst Internet (auteur onbekend). Zing Magazine, juli-augustus 2009, nr. 27, p. 23.




dinsdag 16 juni 2009

Buitenkunstjes



Er is niets op tegen als iemand eens wat neuriet op de fiets, of op een stille winterdag een deuntje fluit. Ik heb altijd – al van jongs af aan - gevonden dat dit moet kunnen en ook al stem ik op D66, die typisch meanderende stroming binnen ons politieke landschap, daarin is mijn standpunt altijd zeer standvastig, zo niet rechtlijnig geweest.

Na een weekend met veel joodse gezangen met oriëntaalse trillers en Hebreeuwse gebeden, waarbij het lichaam ook tot deinen nijgt en een meezingende mens onbedwingbaar het heen en weer krijgt, was het gisteravond wel wennen aan de Gregoriaanse Vader (ook al de onze) van Strawinsky. Daarbij zie en voel ik vooral een plechtstatig voortschrijden, met de rechtlijnige en geometrische patronen van Romeinse garnizoenen (is het u wel eens opgevallen dat Rooms-katholieke monniken en Romeinse soldaten hetzelfde sandalige Birkenstockachtige schoeisel dragen?).

Voor het oefenen van deze 20ste eeuwse, nogal cerebrale Pater Noster had onze muzikaal leidsvrouwe, het jonge diriding uit dezelfde kwikzilverige politieke achterban, een galmende akoestiek bedacht. Zo belandde het hele 25-koppige koor op de tegeltjes van het schooltoilet, waarbij de zangers zich posteerden in een mooie pleefiguur.

De zang was nog penetranter dan de plaatselijke ruimtevullende eau de toilette. ‘Eli Eli, lama sabachtani?’ klonk het in mij: Oh Heer, waarom hebt gij mij hier achtergelaten? Zou Strawinsky dit effect hebben beoogd?

Mijn gebed haalde dan misschien niet de Heer in de Hemel, maar drong wel door tot dirivrouwsoren. Of wij maar verder wilden gaan op de speelplaats, waar onze stemmen tot grote hoogten zouden kunnen reiken. Maar bij de inzet reeds van ‘Kijk eens in de poppetjes van mijn ogen’ van Edgar Elgar, of was het ‘Geeft niet lieve pop, spring maar achterop’ van Mendelssohn, deden de merels er als bij afspraak nog hun schepje bovenop. Daar is niet tegenaan te zingen.

Dat vind ik een hele foute vogel, die merel. Het lijkt ook wel of ze ieder jaar zwarter worden (als ik een zwevende kiezer zou zijn zou ik zeker niet op de dierenpartij stemmen, maar wie weet wel op die W).


Het begeleidende boekje bij de CD ‘Merels & meer’ begint aldus: ‘In het begin van het seizoen hoor je mensen vaak zeggen: “de vogels zingen weer”. Ik denk dat ze dan de merels bedoelen die met hun zang zo duidelijk aanwezig zijn.’ En dan komt het: ‘We boffen met de merel. Uitgerekend één van de beste zangers is ons gevolgd van het bos naar de bebouwde omgeving en dan ook nog in groten getale. Bijna elke Europeaan kan vanuit de slaapkamer één of meerdere merels horen zingen.’

Zo jubelt de schrijver, Henk Meeuwsen uit Wageningen, maar door.

Welnu, hier wordt het tijd om mijn stem te verheffen tegen de terreur van deze rotbeesten. Zijn mijn voorouders de natuur ontvlucht naar een beschaafde wereld om te worden gevolgd ‘door uitgerekend één van de beste zangers van het bos naar de bebouwde omgeving?’ En dan je slaapkamerraam openzetten voor die merelterreur?

Nu laat ik me niet zo snel kennen, maar wel horen. Zo verhief ik mijn stem tussen dit merelgepeupel, als ware ik de grote lijster, waarover Meeuwsen (uit Wageningen) opmerkt: ‘De grote lijster zingt minder gevarieerd dan de merel of de zanglijster, maar ook erg mooi. Het zijn met name volle, ronde klanken die hij laat horen, maar ook de hogere tonen ontbreken niet. Aan het eind hoort u het ratelende alarm van de grote lijster alvorens hij weg vliegt.’ Juist, Meeuwsen, hierin herken ik mezelf.

Hoog in de bomen en op de daken vervolgden de merels hun zangterreur. Maar zeggen de Wijzen niet: ‘Zo boven, zo beneden’? Maken wij koorzangers ook niet deel uit van de schepping (of evolutie, of intelligent design of zoiets: kiest u maar)? Zijn wij met onze voeten op aarde niet gelijk de dieren des velds? En weerspiegelen onze stemmen niet het gekwinkeleer van onze gevleugelde medeschepselen? En zingt der Rudy Carrell niet: ‘Wat een geluk dat ik een stukje van de wereld ben, dat ik de wijsjes van de sijsjes en de merels ken.’

Allemaal mooi en aardig, maar die merels …

Hiermee is de toon gezet voor een column over een immer in ieder gemengd koor oververtegenwoordigde categorie zangers. De opmaat voor een vlijmscherpe analyse van de s…….

Tot zover een parabel op een dinsdag in de late lente.


Rob.

maandag 27 april 2009

KINDERARBEID IN VRIJHEID 1 mei 2009

Een waar gebeurd verhaal

Rotterdam, Spangen, eind jaren vijftig.
Bij het wakker worden staat mijn besluit vast. Het is vandaag 1 mei en ik ga niet naar school. Ik ga een daad stellen.
Klasgenoot Pietje Dunk heeft een proletarisch netwerk, hij kent de schillenboer. Op de Dag van de Arbeid verklaren wij ons solidair met het schillenproletariaat.
Op weg naar school zal het trotse werkpaard met schillenwagen ons onderscheppen. Pietje heeft een goed geheim gehouden (dit alles speelt zich af tijdens de Koude Oorlog) afspraak gemaakt met Jannes, de schillenboer (een op zoek naar passende arbeid in Rotterdam neergestreken Drent, ingeburgerd zonder cursus, Rotterdams heeft hij geleerd op de dan nog lege straat).
Vandaag geen geschiedvervalsing (over onze kolonialistische zeehelden) en aardrijkskundige verdichtsels over het romantische en pure turfstekerleven, van meester Van den Bogaard, maar de ware werkelijkheid van het schillenboerenbestaan aan de rafelrand van de grote stad.

Van Spangen gaat het naar Crooswijk en het oude noorden; drie vrije arbeiders, met oude Jannes op de bok en twee jonge revolutionairen in de laadkar.
Rotterdam jaren vijftig, tussen een volk van verstedelijkte aardappeleters dat toen nog de eigen piepers jaste. Nog te traag voor fast food maar al wel de trekschuit voorbij en te snel voor het jaagpad. Nu zie je daar rond verkiezingstijd iemand op een lullig namaakzeepkistje klimmen voor een ledig toespraakje tot volgegeten pasta-met-pesto-vreters.



Een onbeschrijflijke dag, de eerste mei, ruim een halve eeuw geleden. Een zegetocht van een driekoppige vertegenwoordiging van de werkende klasse.
Het historisch-materialistische gehalte van deze daad is me tot de dag van vandaag onduidelijk gebleven; Marx en Engels geven nog steeds geen uitsluitsel. Maar wat een statement, zoals dat tegenwoordig heet. 
De school vraagt om een verklaring van mijn afwezigheid (spijbelen was toen nog geen gewoonte maar een zeldzame daad van verzet). Mijn vader, verklaard communist, zal mijn absentie met een briefje beargumenteren. Wat hij precies heeft geschreven heb ik nooit geweten: 1 mei vrij? ‘Mijn zoon heeft de Dag van de Arbeid passend doorgebracht.’? Zoiets, vermoed ik. Ik ben ervan overtuigd dat het Hoofd der School diep respect moet hebben gevoeld voor mijn toch ongebruikelijke daad, voor een statement van heb ik jou daar.

Koninginnedag na het aubadezingen bij een Orangistisch Arnhems café de stad ontvlucht. Weg van de bourgeoisie die schaamteloos haar overconsumptie, ook in tijden van zogenaamde crisis, etaleert en te gelde maakt op zogenoemde ‘vrijmarkten’. Hierbij gaat het niet om massaal betaalde seks, maar om de uitwassen van het kapitalisme, waarbij werkelijk alles te koop is.
Twee jaar geleden maakte onze eeuwige kroonprins nog melding van ‘consuminderen’, waarbij hij het volk links inhaalde.

Vandaag, 1 mei 2009, sta ik nog eens stil bij die gedenkwaardige dag, een halve eeuw geleden. Una giornata particulare. Piet (Pietje) Dunk heeft zijn schaapjes al heel lang op het droge en baadt als een Dagobert Duck in het ‘slijk der aarde’ op zijn Spaanse haciënda.
Jannes en zijn werkpaard rusten al jaren in een sober graf na een werkzaam leven, voor altijd bevrijd van de schillen.
Ik wens ieder een Dag van passende Arbeid, te verrichten in Vrijheid.

De namen in dit verhaal zijn niet gefingeerd. Alles is hier zoals het was. De werkelijkheid is geen geweld aangedaan. Voor zover er van geweld sprake is, was dat er al.

Rob

zondag 26 april 2009

DE SCHOLIER IN DE KOORZANGER EN ANDER LEERZAAMS

Wanneer de scholieren hun vakantie beginnen eindigt mijn maandagkoor prompt met zingen. Waarom is me een raadsel. Omdat ik de mensen met wie ik leef probeer te begrijpen zoek ik hiervoor een verklaring, bijvoorbeeld een historische. 
Een sluitende vind ik nog niet, maar het begint geloof ik bij de Napoleontische kalender uit 1805. Van belang is vervolgens dat Sam van Houten in 1874 een wettelijk einde maakt aan de kinderarbeid. Zo ontstaan de hangjongeren zonder buitenfabriekse opvang. Om daar paal en perk aan te stellen is in 1969 (40 jaar geleden alweer)de Leerplicht ingevoerd, waarna vele scholen bloeien en ruimte scheppen voor koorrepetities.

Xing sopranen als cliff-hangers

In mijn bewuste koor is het aantal bijna of reeds pensioengerechtigden beduidend groter dan het potentieel aan leerplichtigen. Wel zijn wij allen schoolgaande, met fiets of auto. 
Zijn wij zangers ook scholieren, die zich periodiek moeten onthouden van het leerproces?
Zijn ook wij het leren af en toe zo moe dat onze stemmen aan staken toe zijn, zo vraag ik me in gemoede af, om toch nog een minimum aan logica te kunnen ontwaren bij die verplichte vrijheid? Moeten wij ook leren een tijdje de samenzang voor onszelf te houden?

Allereerst: wat valt er te leren?
Daarover bestaan verschillende opvattingen en scholen met als radicale uitersten:
1. De Nihilisten. Wat valt er volgens hen te leren? Niets.



2. De Tuttisten, wier antwoord op die leervraag luidt: alles.

Verwant aan de Nihilisten, maar minder zwaar is de school die leert dat zangers als zodanig moeten ‘leren leven van de lucht’. Nu gaat dat niet vanzelf, in tegendeel, het is lang en hard werken, dat weten de Luchtigen maar al te goed. Het vraagt een lange adem.
In deze hoek vinden we ook de ‘Stroomgangers’, met als credo: laat je meevoeren in een voortdurende stroom. De kunst daarbij is de richting van de stroom te ontdekken. Ook dat kan jaren duren. En dan zijn er nog de Zenzangers, die menen dat het enige wat er te leren valt is: alles afleren.
Volgens de meeste scholen valt er veel te leren, waarbij accenten en prioriteiten nogal kunnen verschillen. De laatste jaren maken vooral de Sopranofoben school, zij leren sopranen uit de weg te gaan. Het gaat hier overwegend om mannen, hoewel er ook de Alternatieven zijn die we bijna uitsluitend vinden onder lager gevooisde vrouwen.

Wat valt er te vrezen van sopranen? Veel, merk ik om mij heen.
Nu heb ik sopranen onder mijn beste vriendinnen, maar ook sopranofoben onder mijn beste vrienden. Op mijn verjaardag nodig ik ze altijd apart uit. Ik vrees sopraan noch sopranofoob, maar wel conflicten.
Ik ken medekoorleden die een soort spamfilter hanteren tegen sopraangeluiden. Dat is niet alleen oneerbiedig, maar ook ronduit schaamteloos. Maar er is natuurlijk wel wat voor te zeggen.

Oef. Nu ga ik me op glad ijs begeven. Bassen en tenoren, ik heb ze zonder schroom beschreven en als columnist vrees ik zeker ook de alt niet. Maar sopranen? That’s different cook.
Denkend aan sopranen zie ik angstaanjagende vooruitgeschoven cohorts, snerpend door de ether gaan. Ik ga ze niet uit de weg, maar maak mijn columnistenborst wel nat, het klamme zweet breekt mij nu al uit. Bloedspannend. Een sopraancolumn. Hij komt eraan.

Als dit geen echte cliffhanger is.
Overigens wel eens een sopraan aan een klif zien hangen?
Inzendingen graag voor 11 mei aan de redactie, graag met foto.

Volgende keer: de ware aard van de sopraan.


woensdag 8 april 2009

KNOTSHOCKEY VOOR KNARREN EN NARREN

‘Voor 55-plussers die in groepsverband willen sporten is er naast minivoetbal en jeu de boules nu ook knotshockey, floorball en dynamic-tennis. De vergrijzende samenleving vraagt om actie.’ Zo meldt Poul Annema in de Volkskrant van dinsdag 7 april.

Knotshockey, niet alleen voor ouderen

Waarom windt deze tekst mij zo op? Welnu: knotshockey is een vorm van hockey waarbij er alles aan wordt gedaan om ongeschonden de wedstrijd door te komen: de hockeystick (knots) is licht en de bal zacht. De grondlegger van het knotshockey, zo lees ik nog, is Piet Steenmeijer van de Apeldoornse hockeyclub Ares. Steenmeijer: ‘De gemiddelde leeftijd bij Ares is 74 jaar’.
Wat is hier zo opwindend aan, althans voor mij?

Een duik in de indrukwekkende geschiedenis van mijn sportcarrière.
In de straat waarin ik opgroeide, woonde, leefde en vooral ook sportte, in het Rotterdamse Spangen, op een steenworp afstand van de prachtclub Sparta, een ‘omnisportvereniging’ (mijn spellingcorrector suggereert ‘onminsportvereniging’) met voetbal, honkbal en cricket, bestond er geen hockey. Niet gehinderd door al te veel automobielen hing ik er de ware omnisporter uit, trapte, gooide en sloeg harde en zachte ballen, in eigen en andermans doel, ruiten van kleine middenstanders en particulieren, in en uit, van en naar honken, maar niets ervan had maar iets van doen met hockey. 
Het waren de jaren van vijftig (van De Avonden van Van ’t Reve), van wederopbouw en de opbouw van mijzelf, inclusief de sporter in mij.
Een nieuwe tijd brak aan met mijn emigratie, in 1960, op het breukvlak van twee markante decennia, naar het voorname Den Haag. Een wereld van verschil, een cultuurschok. Schokkend was ook mijn kennismaking met hockey. Op de middelbare school in de Hofstad bleek deze sport (of is het slechts spel?) een standaardonderdeel van de gymles. Ook ik moest eraan geloven. Met Darwin in gedachte hield ik mij voor dat mijn zich vormende identiteit tijdens deze jaren van opgroeiende puber er een moest zijn van haaks in het leven staan. De houding van de ware homo erecticus, op weg naar zijn vervolmaking.
Bij het gymmen in Rotterdam leerden wij jongelingen vooral de rug te rechten, als heipalen. Hoe anders bleek de Haagse aanpak.
Gebogen dreven mijn Haagse klasgenoten met harde hockeystick de bal naar het vijandelijke doel. Als de dag van gisteren herinner ik me mijn eerste actie. Nog niet ingeburgerd en geïntegreerd in de nieuwe samenleving kon ik eenvoudigweg mijn cultuur van herkomst niet verloochenen. Met rechte Rotterdamse rug naderde ik mijn buigende tegenstanders, de bal tussen ons, haalde uit en raakte behalve de bal de al sterk gebogen jonge Hagenees, die met een korte val ter aarde stortte.
De gruwelijke afloop zal ik u besparen, maar duidelijk zal zijn dat mijn ultrakorte hockeycarrière hiermee meteen ten einde liep.

Ik kon mij nu gaan uitleven in zitvoetbal, de belangrijkste binnensport bij onze gymles. Ook typisch Haags geloof ik. Hier glorieerde ik. Hier kon ik mijn tactische inzichten met mijn verfijnde techniek uiten door splijtende passes en strakke schoten tegen een liggende gymbank, dat heerlijk brede doel van de tegenstander dat ik vaak en gelukzalig trof. Ware dit een Olympische sport geweest, dan had ik het ver geschopt.
En dan was er nog honkbal. Aan slag gaf ik hem ook aardig van jetje, de achtervanger had niet voor niets zo’n muilkorf aan, die hield zich dus wel gedeisd als ik de knuppel hanteerde. Wanneer mijn ploeg niet aan slag was, nam ik steevast (en vergaand immobiel) de positie in van ‘verre velder’. Een enkele keer kwam een vergeslagen bal wel eens mijn kant uit, maar ik leerde al snel het spel te spelen van de goedwillende die deze bal echt niet meer kan halen.
Dat spel speel ik nog steeds, met overtuiging, hoewel een enkeling het wel doorziet. Sommigen herkennen mij meteen in die rol. Ik ben die rol.

Soms droom ik nog van die ene hockeyklap. Daarin verschijnt me een oude Hagenees, met een litteken boven het oog. ‘Waarom?’, vraagt zijn blik.
Mijn hockeycarrière was kort, krachtig en dramatisch, maar ook te abrupt afgebroken. Daarom dan ook nog niet af. Het moment lijkt aangebroken een waardig, waarachtig en waar afscheid te nemen van mijn hockeybestaan. Met knotshockey.
‘Knotshockey is een vorm van hockey waarbij er alles aan wordt gedaan om ongeschonden de wedstrijd door te komen: de hockeystick (knots) is licht en de bal zacht.’
Ongeschonden, niet alleen ik zelf (qua lijf en geweten), maar ook mijn tegenstander, al of niet gebogen over die zachte bal.
Wie weet word ik wel knotsknetterhockeygek en maak ik, na bijna een halve eeuw, een doorstart in deze zo wonderlijke sport.

Kampong-tenue, verkrijgbaar in Utrecht.

‘Informatie over PLUS-sport in Utrecht is via de e-mail verkrijgbaar bij 
Manager.hockey@kampong.nl .’ Kampong, daar heb ik wel eens van gehoord. Iets koloniaals, met veel buigingen, chique maar toch netjes.
Een Apeldoornse koorgenoot en mede(soms contra-)bas zal ik wijzen op hockeyclub Ares in zijn woonplaats. ‘De gemiddelde leeftijd bij Ares is 74 jaar.’
Hij zal er zich eeuwig jong voelen, met lichte knots.

 


 

dinsdag 7 april 2009

BASSENSPASME IN PASSIETIJD

Over muzikale hoogten en diepten

Kunnen we over bassen slechts spreken in termen van muzikale bodemgesteldheid, tenoren laten zich goed beschrijven als torenhanen, hoog verheven boven het gebimbam der bassen en andere grondtroepen. Wel eens een torenhaan horen zingen? Het zou zo maar ineens kunnen. Als tenor. Als in de animaties van een Monty Pythonfilm, zoals de ‘Meaning of Life’, zoals de vissen in a ‘Fish called Wanda’.


Niets dierlijks is de tenorenhaan vreemd.
Het zijn allemaal solisten, tenoren, die alleen maar gelijktijdig zingen om hun solo uit te vergroten. Mannen die een hoge keel opzetten. Hoog van de toren blazen, de kippen van stok jagen, in winter- en zomertijd de niet zo matineuze mens de stuipen op het lijf jagen, haantjes de voorste en de eerste.

Dat lage stemmen op mannelijkheid duiden is een fabeltje dat voortspruit uit onderbuikgevoelens. Hoe mannelijk is het dieptreurige diepe ‘boe’ van de koe? Is het hoge kukeleku van de haan niet bij uitstek de verklanking van het mannelijke? Is zijn hoogste woord niet hét kenmerk van de macho? Helden zijn nimmer bassen, echte helden zijn tenor en zetten de toon, is een tenor daar immers niet voor? In weerwil van wat Herman van Veen zingt – ‘echte helden getuigen zelden’ – getuigen tenoren van hun heroïsche hoogtepunten.

Een enkele – meestal experimentele – componist durft het aan de bassen een stuwende(!, ja, u leest het goed) rol te bedelen. Zoals Wilbert Friederichs in zijn fabelachtige ‘Brother in me’, waarover ik eerder schreef.
Een doorgaans – ook in de Bas – gelovige, milde dirigente kon onlangs haar wanhoop niet verbergen en stiet bij een erbarmelijke timing der bassen een krachtterm uit. Vanachter de haag harer tanden klonk het: ‘bassenspasme’! Dan was het wel echt erbarmelijk. ‘Erbarme Dich, Diri’! 

Intussen in de sportschool
Altijd klinkt er muziek in het Heiligdom der Fitten, maar passiemuziek? Ho maar. Waarom ook? Hier beult de mens zich af en legt zichzelf het lijden op. Hier lijkt de rebelse rabbi uit het Roomse Rijk geen boodschap aan te hebben, maar misschien duikt er weer een vooralsnog onbekende evangelist op die getuigt van de sportieve prestaties van de bekende Nazarener, de Maradonna of Cruijff van het jaar 37 en ook toen al zo aanbeden, terwijl hij toch – voor zover wij weten dan – nooit de sterren van de hemel speelde.
Een heidens liedje dan, een soort Jingle Bells van Pasen, iets over de paashaas?
Uit de boxen klinkt luid de strakke indringende stem van Grace Slick van het legendarische Jefferson Airplane uit de jaren zestig. Met een stem als een streep als die van Sinead O’Connor, maar dan een toontje lager, bezingt ze het aanbiddelijke witte konijn van Alice in Wonderland. ‘White rabbit’, in het wonderlandschap van fitnessland. 

Muziek is een wonderland, een gedoogzone voor schlemielen als bassen, kraaiende tenoren, pronte sopranen en de oudere alt.

Hartelijke groet van de Spotvogel.

vrijdag 27 maart 2009

De bas in de tenor


Onlangs kenschetste ik bassen als de goeiige schlemielen van een koor. Redelijk betrouwbaar, niet echt overbodig, maar sterk geneigd tot nuanceloze zompigheid en ik uitte mijn twijfels of deze menssoort als zodanig wel onder de noemer muziek valt.

Kritisch dus, maar ook wel mild, want het raakte direct aan mijn gevoel van eigenwaarde.
Ik meende ‘de bas’ wel uitputtend te hebben beschreven – veel meer valt er immers niet te melden van een bodem dan iets over stevigte, hardheidsgraad, draagkracht en het vermogen tot vochtopname en –afscheiding. Afgezien van vulkanisme en verzakkingen is een bodem nogal onbeweeglijk. Het ware leven, alles wat bloeit en boeit is wat zich daarop beweegt, daar doen de bassen als bodem verder niet aan mee. En dat beseffen ze. Als compensatie uiten ze soms, als poging zich toch nog ergens van te onderscheiden, een dommig gebrom onder het mom: oh oh oh wat zing ik laag, ik haal de tonen diep van onderen uit mijn maag.

Genoeg, zand erover, dacht ik en nam me voor eens in geuren en kleuren de prompte sopranen, volle alten en vooral de hanen onder de zangers te beschrijven: de tenoren. De mannen die de hoofdmelodie zingen, de aandacht trekken en op zich gevestigd houden. Hoor, hoor, de tenor! Daar komt men toch voor.

Zo nam ik me tijdens de repetitie voor eens goed het tenorengedrag te observeren. Het was hun beurt, ik spitste de oren en scherpte de blik.
Het koor oefende ‘Brother in me’, de ingenieuze collage van gospelfragmenten van componist, arrangeur en tekstschrijver Wilbert Friederichs. Mijn zintuigen waren klaar voor de Pavarottis, de uithalen, hemelgeschreeuw, vocale loopings, zingende straaljagers, ijle hoogten, achtbanen, octaafspringers, kortom de top van wat de man qua stem zoal vermag.
En natuurlijk voor ijdel uiterlijk vertoon: het pronken van geprononceerde adamsappels, de oogopslag der verhevenen, diepzinnig gefrons, gestrekte torso’s.

Ik bereidde me voor op hun lancering met de strofe ‘Jesus found a brother in me’, maar het spektakel bleef vooralsnog uit. Was dit nu waar ik op wachtte?


Het was ‘de bas in de tenor’ die we hoorden, zo merkte onze Diri op? Bas in de tenor? Zoiets als de drank in de man? De baard in de keel? Het kind in de mens? Het beest in ons? De vlinder in de buik? De baas in de hond? Of is het dat we allen wel iets van de ander in ons hebben, zoals in een goede man ook een boef en een vrouw huist? Ik herinner me nog dat ik meende te snappen wat ze bedoelde, onze Diri, maar alle begrip lijkt helemaal verloren gegaan. Ik denk wel vaker dat ik iets begrijp, maar blijk even vaak onmachtig iets daarvan over te brengen.

Op hun cd ‘In the Whyland’ nemen Friederichs en zijn medebroeders van het mannenkwartet MezzoMacho bij ‘Brother in me’ elkaars stemmen over. Bas, baritonnen en tenor wisselen beurtelings van toonhoogte. De bas zingt vanuit de tenor in zichzelf, de tenor komt uit voor de bariton in zichzelf, ieder haalt alle stemmen uit de kast. Moeten wij daar als koor nu ook aan beginnen? Is dat de bedoeling? Wordt dat geen ongebreidelde brei? Of is het een onvermijdelijke stap naar een klare verklanking, een wet van de koorpedagogiek?

Wat heb ik nog veel te leren. Zoals te swingen als ik stil sta en dat ik stil moet staan als ik swing en dat ik niet lichtvaardig moet heenstappen over de wet van de zwaartekracht en dat ik vooral bij ‘Brother in me’ op mijn tellen moet passen. Volgens sommigen is het allemaal zo gemakkelijk: laat je gewoon meevoeren in een stroom waarbij je er op moet vertrouwen dat die er onophoudelijk is. Maar ja, de stroom die ik zie slingert nogal. Ik ben zo’n meanderende vocalist. Ik ben net een mens.

Nog even dit. Iemand wees mij erop dat ik weliswaar terecht opmerkte dat ‘I feel like’ zowel ‘Ik voel me zoals’ als ‘Ik heb zin an’ betekent, maar dat ‘Sometimes I feel like a motherless child’ niet betekent dat er een pedofiele kannibaal in het spel is met een voorkeur voor kinderen zonder moeder. Waarvan acte.

 

 

maandag 23 februari 2009

SWEET SIXTY



Daar waren ze ineens weer eens in mijn beeld en mijn oor en voor mijn geestesoog, die brave bakvissen in plooi- en hoepelrokjes en daarboven in het mohair. Het haar met schalkse puntlokjes à la Conny Froboess, Connie Francis, Corry Brokken en Helen Shapiro. ‘Sweet Sixteen’, de protestants-christelijke middelbare-meisjesschoolmeisjes van de NCRV. Een meisjeskoor anno 1960. Verliefd op Peter, grijze trui en rode sjaal. Alle kokette wipneusjes dezelfde kant uit. Een meisjeskoor uit de tijd dat ik nog een jongen was in de tweede klas, ik geloof dat ik zover al was. Mijn sjaals waren geel of blauw en grijs zou ik nimmer dragen, dat zou ik vanzelf wel worden als de tijd en ik daarvoor rijp zouden zijn.

Sag mir wo die Backfische sind.
Een van hen, Hennie Stoel, heeft ons jarenlang de volwassen wereld voorgeschoteld. Begin 2006 las zij niet langer het nieuws, maar werd haar de les gelezen: ‘te oud’. Te oud voor Sweet Sixteen en te oud voor het nieuws, want nieuws is jong en niet van gisteren. Er volgde een grijze golf van protesten: ‘Hennie Stoel is cool’. Philip Freriks loopt tegen de vijfenzestig, maar dat is een man, dat ligt anders, hem is de zwoele blik van een Sacha de Boer niet gegeven.

Henny Stoel leest het Journaal

Meisjeskoren, zijn ze er nog? Ik ga eens op zoek en zal mezelf wel terugvinden bij de meisjes van zestig, gemengd in een koor als jongen van zestig, met grijzend haar en vergeelde sjaal. Meisjes van zestig, bijna ideaal. Als een Paul van Vliet zal ik ze eens bezingen.


Intussen in de sportschool, waar een ongekende activiteit heerst. Ook hier is doorgedrongen dat dit het jaar is van Darwin, en dat alleen de fitste overleeft. Dit is de plaats om mijn spieren, mijn lijf en mijn leden te evolueren, om de aanstormende jeugd voor te blijven, sweet sixteen achter me te laten. 
De Byrds zingen me bemoedigend toe: ‘But I was so much older then, I’m younger than that now’ (uit ‘my back pages’).

Ik maak er mijn mantra van: 
But I was so much older then, I’m younger than that now. Vanavond verval ik in zoete herhalingen. Vanavond bezing ik de relativitijdstheorie. 
I’m younger than that now. Younger than yesterday.

When I was sweet, when I was sweet sixty.

Rob